maandag 8 juli 2013

Hiawatha

In The Independent staat een stuk over Hiawatha, waardoor ik - toen ik de titel, Book of a lifetime: The Song of Hiawatha, by Henry Wadsworth Longfellow las - natuurlijk - direct moest denken aan het jonge Rondbuikindiaantje uit de Donald Duck:


Maar Disney's Hiawatha lijkt niet erg op die van Longfellow, zo blijkt. Daisy Hildyard, degene voor wie het gedicht van Longfellow haar 'book of a lifetime' is, kent het schattige indiaantje niet eens, want mijn rondbuikindiaantje wordt helemaal niet genoemd. En ik ken haar, of eigenlijk Longfellows, Hiawatha weer niet. Het onvolprezen YouTube geeft uitsluitsel:

The Song of Hiawatha by Henry Wadsworth Longfellow - FULL Audio Book

Maar ook dat blijkt niet de echte Hiawatha te zijn.Want volgens Wikipedia was Hiawatha wel een indiaan, maar niet een Rondbuikindiaan en ook geen Ojibwe, maar een Haudenosaunee. Bovendien heette hij helemaal niet Hiawatha, maar Manaboozhoo (Nanabush).

Voor wie het ellenlange gedicht zelf wil lezen (als ook bij jou de CC - captive caption - bij de YouTubevideo niet werkt), is de link naar het gedicht, samen met andere wetenswaardigheden rondom het gedicht op Wikipedia (ditmaal de Engelse versie vanwege het feit dat dat zoals gebruikelijk veel uitgebreidere informatie bevat) te vinden.


Het gedicht is ook in het Nederlands te lezen, want Guido Gezelle heeft het in 1886 vertaald en dat is nog steeds - in ieder geval tweedehands - verkrijgbaar. Maar misschien is het beter om een andere 'vertaler' te lezen, want tijdens mijn naspeuringen kom ik op de site Woest en Ledig dit tegen:

"Het lied van Hiawatha is werkelijk een prachtig boekje. Lemaire vertelt het verhaal van The song of Hiawatha, een Amerikaans heldendicht van Henry Wadsworth Longfellow (1807 – 1882), geen man die bij ons in de boekenkast veel planken bezet houdt. Of het gedicht goed is, weet ik  niet – het is in ieder geval beroemd. Wat ik na lezing van Lemaire wel (weer) weet, is dat poëzie allerminst vrijblijvend is. Al helemaal niet in de negentiende eeuw.
In zeer leesbare taal beschrijft Lemaire waar Longfellow zijn idee voor zijn gedicht weghaalde en binnen welke context dat gebeurde. Fascinerend leesvoer over de vorming van nationaliteiten en identiteit. Met fijne anecdotes over hoe de Schotten – net als de Friezen met hun Oera Linda-boek – de kluit probeerden te belazeren door een epos te verzinnen, terwijl de Finnen en Duitsers datzelfde doel via literatuur en het verzamelen van volksverhalen wel op een eerlijke manier wisten te bereiken.
Plus aandacht voor invloed die Longfellow met zijn werk uitoefenende. Allereerst op de Amerikaanse cultuur, inclusief Walt Disney en zijn Hiawatha – wat een tamelijk onuitstaanbaar stripfiguur opleverde, nog net boven Rakker. Maar ook op de Europese cultuur, tot en met in Vlaanderen aan toe, waar Guido Gezelle in de bekoring raakte van Longfellow. Ik wist het allemaal niet. Nu ik het wel weet, ben ik er voor even gelukkig mee.
Het lied van Hiawatha is vermoedelijk een voorpublicatie van de nog te verschijnen bundel Verre velden waarin Lemaire, aldus internet, ook een essay heeft opgenomen over Rilke. Iets om uit te kijken. De eerste bestelling voor Ambo Anthos staat alvast klaar."

Inmiddels is Verre Velden van Ton Lemaire beschikbaar, als e-boek en in papieren vorm. En ik heb een paar bonnen liggen waarmee ik al een aardige aanbetaling voor de papieren versie van het boek kan doen.... Bovendien kan het geen toeval zijn dat ik op dit boek stuit, terwijl ik die bonnen in mijn tas heb zitten. Toch?




donderdag 4 juli 2013

Verliefd!!

Meestal heb ik een aanloopje nodig van zo'n 50 tot soms wel  150 bladzijden, alvorens ik zo in het boek getrokken ben dat ik die wereld niet meer wil verlaten en met angst en beven de laatste pagina zie naderen. Een enkele keer duurt dat langer en heel soms slaat het boek me pas op de laatste pagina om de oren. Dan verbleekt de daaraan voorafgegane worsteling in het licht van die laatste zinnen. Dát zijn boeken die ik nooit en nooit meer vergeet. 
Het komt slechts zelden voor dat een boek me direct, vanaf het allereerste begin, bij de strot grijpt, maar ze zijn er wel. Boeken van Paul Auster doen dat bijna altijd. Infinite Jest deed dat. Anathem van Neal Stephenson deed het. De opwindvogelkronieken. Time of our singing en zo nog een paar. En nu heb ik er weer een gevonden. Ik begon aan het boek in de trein op weg naar huis en hapte direct naar adem, kreeg vlinders in mijn buik..... Ik geef het toe: ik ben verliefd! Tot over mijn oren! Lees mee en geniet:


1

History is the third parent.
As Rohan makes his way through the garden, not long after nightfall, a memory comes to him from his son Jeo’s childhood, a memory that slows him and eventually brings him to a standstill. Ahead of him candles are burning in various places at the house because there is no electricity. Wounds are said to emit light under certain conditions – touch them and the brightness will stay on the hands – and as the candles burn Rohan thinks of each flame as an injury somewhere in his house.
One evening as he was being told a story by Rohan, a troubled expression had appeared on Jeo’s face. Rohan had stopped speaking and gone up to him and lifted him into his arms, feeling the tremors in the small body. From dusk onwards, the boy tried to reassure himself that he would continue to exist after falling asleep, that he would emerge again into light on the other side. But that evening it was something else. After a few minutes, he revealed that his distress was caused by the appearance of the villain in the story he was being told. Rohan had given a small laugh to comfort him and asked,
‘But have you ever heard a story in which the evil person triumphs at the end?’
The boy thought for a while before replying.
‘No,’ he said, ‘but before they lose, they harm the good people. That is what I am afraid of.’

2


Rohan looks out of the window, his glance resting on the tree that was planted by his wife. It is now twenty years since she died, four days after she gave birth to Jeo. The scent of the tree’s flowers can stop conversation. Rohan knows no purer source of melancholy. A small section of it moves in the cold wind – a handful of foliage on a small branch, something a soldier might snap off before battle and attach to his helmet as camouflage.
He looks towards the clock. In a few hours he and Jeo will depart on a long journey, taking the overnight train to the city of Peshawar. It’s October. The United States was attacked last month, a day of fire visited on its cities. And as a consequence Western armies have invaded Afghanistan. ‘The Battle of the World Trade Center and the Pentagon’ is what some people here in Pakistan have named September’s terrorist attacks. The logic is that there are no innocent people in a guilty nation. And similarly, these weeks later, it is the buildings, orchards and hills of Afghanistan that are being torn apart by bombs and fire-shells. The wounded and injured are being brought out to Peshawar – and Jeo wishes to go to the border city and help tend to them. Father and son will be there early tomorrow morning, after a ten-hour journey through the night.
The glass pane in the window carries Rohan’s reflection – the deep brown iris in each eye, the colourless beard given a faint brilliance by the candle. The face that is a record of time’s weight on the soul.
He walks out into the garden where the first few lines of moonlight are picking out leaves and bowers. He takes a lantern from an alcove. Standing under the silk-cotton tree he raises the lantern into the air, looking up into the great crown. The tallest trees in the garden are ten times the height of a man and even with his arm at full stretch Rohan cannot extend the light beyond the nearest layer of foliage. He is unable to see any of the bird snares – the network of thin steel wires hidden deep inside the canopies, knots that will come alive and tighten just enough to hold a wing or neck in delicate, harmless captivity.
Or so the stranger had claimed. The man had appeared at the house late in the morning today and asked to put up the snares. A large rectangular cage was attached to the back of his rusting bicycle. He explained that he rode through town with the cage full of birds and people paid him to release one or more of them, the act of compassion gaining the customer forgiveness for some of his sins.
‘I am known as “the bird pardoner”,’ he said. ‘The freed bird says a prayer on behalf of the one who has bought its freedom. And God never ignores the prayers of the weak.’
Rohan had remarked to himself that the cage was large enough to contain a man.
To him the stranger’s idea had seemed anything but simple, its reasoning flawed. If a bird will say a prayer for the person who has bought its freedom, wouldn’t it call down retribution on the one who trapped and imprisoned it? And on the one who facilitated the entrapment? He had wished to reflect on the subject and had asked the man to return at a later time. But when he woke from his afternoon nap he discovered that the bird pardoner had taken their perfunctory exchange to be an agreement. While Rohan slept, he visited the house again and set up countless snares, claiming to Jeo that he had Rohan’s consent.
‘He told me he’ll be back early tomorrow morning to collect the birds,’ Jeo said.
Rohan looks up into the wide-armed trees as he moves from place to place within the garden, the thousands of sleeping leaves that surround his house. The wind lifts now and then but otherwise there is silence and stillness, a perfect hush in the night air. He is certain that many of the snares have already been activated and he cannot help but imagine the fright and suffering of the captured birds, who swerve and whistle delicately in the branches throughout the day, looking as though their outlines and markings are drawn with a finer nib than their surroundings, more sharply focused. Now he almost senses the eyes extinguishing two by two.
The bigger the sin, the rarer and more expensive the bird that is needed to erase it. Is that how the bird pardoner conducts his business? A sparrow for a small deception, but a paradise flycatcher and a monal pheasant for allowing a doubt about His existence to enter the mind.
He places his hand on a tree’s bark, as if transmitting forbearance and spirit up into the creatures. He was the founder and headmaster of a school, and his affection for this tree lies in its links with scholarship. Writing tablets have been made from its wood since antiquity, a use reflected in its Latin name. Alstonia scholaris.
Carrying his lantern he begins to walk back to the house that stands at the very centre of the garden. Before building it he had visited the cities of Mecca, Baghdad, Cordoba, Cairo, Delhi and Istanbul, the six locations of Islam’s earlier magnificence and possibility. From each he brought back a handful of dust and he scattered it in an arc in the air, watching as belief, virtue, truth and judgement slipped from his hand and settled softly on the ground. That purifying line, in the shape of a crescent or a scythe, was where he had dug the foundations.
In the nineteenth century, Rohan’s great-grandfather had bred horses on this stretch of land, his animals known for their wiriness and nimble strength, the ability to go over the stoniest ground without shoes. During the Mutiny against the British in July 1857 a band of men had visited the horse breeder, the day of the eclipse, and in the seventeen minutes of half-darkness the Mutineers spoke about cause and nation, aiming these words like arrows against the Empire’s armoured might. Britain was the planet’s supreme power at the time and nothing less than the fate of the world hung in the balance. They needed his help but he told them there were no horses for him to give. The Norfolk Trotter and the Arab stallions, the Dhanni, Tallagang and Kathiawar mares – they had been sent to a remote location to escape the Ludhiana Fever sweeping the district.
As the rebels turned to leave, the ground splintered slowly before them and a crack grew and became a star-shaped fracture. A small sphere of blackest glass materialised at the centre of the star. Then they realised that it was in fact an eye, an ancient glare directed up at them through the grains of earth. A phantom. A chimera. One more instant and the entire head of the horse had emerged from the ground, the large-muscled neck giving a thrust and spraying soil into the eclipse-darkened air. The hooves found whatever purchase they needed and the rest of the grunting animal unearthed itself, the mighty ribcage and the great, potent haunches. Flesh tearing itself away from the living planet.
The ground exploded. A dozen horses, then almost two dozen, their diverse screams filling the air after the hours spent in the dark. An eruption of furious souls from below. The thrown earth and the shrieking of freed jaws and the terror of men during the daylight darkness.
Rohan’s great-grandfather had been informed the day before that Mutineers being hunted by the British would attempt to appropriate his animals. Over several hours he and his nine sons had prepared a trough deeper than their tallest stallion and had then led all twenty-five of their horses to it, their black, white, tobiano and roan colours shining in the oblique rays of the setting sun.
The horses were loved and they trusted the masters when they were blindfolded and led into the pit, but they reacted when the men began to pour earth onto them, beating their hooves against the ground as the level of soil rose higher along the legs. Stripes of white salt-froth slid down each body and in low voices the men spoke the phrases or words each animal was known to like. To comfort them if possible. But they continued with the work steadily and with determination all night as the stars appeared and hung above them like a glass forest, and later when a storm approached and the night became wild with electricity, the sky looking as though there was war and rebellion in heaven too, because not a single one of the horses would be allowed to fall into the hands of the Mutineers, who Rohan’s great-grandfather was convinced were misguided, his loyalty aligned with the British.
With only the horses’ necks remaining visible, the men leapt down into the trench and packed the earth with their feet, running among the twenty-five heads growing out of the earth as specks of soft blue fire came down from the lightning-filled sky to rest in the manes and in the men’s own beards and hair.
Allah had said to the South Wind, ‘Become!’ and the Arabian horse was created.
The thought of clemency entering their hearts at last, the ten men went down the rows and placed a large basket upside-down over each head, a hood of woven grass fibres and reeds and palm fronds, a pocket of air for the animal to continue breathing. Then they climbed out and began the final throwing on of the soil, making sure not to cover the baskets entirely, leaving a thumbprint-sized entrance in each for air to slide in. There was nothing but a faint ground-shudder of hooves from within the earth as the horizon became marked with a brilliant red line behind the men and the sun rose and they began to wait for the arrival of the Mutineers, conscious suddenly of their weight on the ground.

*

Insects are being attracted by the lantern in Rohan’s hand as he walks back to the house, moths that look like shavings from a pencil sharpener, and moths that are so outsized and intensely pigmented they can be mistaken for butterflies.
There is a black feather on the path ahead of him, dropped by a struggling bird overhead.
The Mutiny was eventually put down across the land and one thousand years of Islamic rule came to an end in India, Britain assuming complete possession. A Muslim land was lost to nonbelievers and Rohan’s ancestors played a part in it.
This was the century-old taint that Rohan had tried to remove by spreading the soils of Allah’s six beloved cities here. Mecca. Baghdad. Cordoba. Cairo. Delhi. Istanbul. Scattering them broadly in the shape of the trench in which the horses were interred, the cleft out of which they had resurrected themselves.

zondag 30 juni 2013

Recensie: Hard Gras #90 Iedereen praat over ons

Iedereen praat over ons (Hard Gras, #90)Iedereen praat over ons by Steven van der Hoeven
My rating: 4 of 5 stars

Verrassend boeiend, anders kan ik het niet omschrijven. Natuurlijk schafte ik dit dikke nummer van Hard Gras aan, omdat het over de jeugdopleiding van Feyenoord ging. Als het een andere club was geweest, had ik dat niet gedaan, maar dat zou jammer zijn geweest omdat het niet gaat om de club Feyenoord, maar om die jongetjes. Om die jonge keeper in zijn eerste jaar bij Feyenoord met zijn doodzieke moeder, om dat geadopteerde Braziliaanse middenveldertje die weet dat zijn echte vader is doodgeschoten in een drugsdeal, om het verdedigertje wiens moeder nu al een boek over hem heeft geschreven, om dat hondsbrutale middenveldertje met zijn grote broer die hem voorgegaan is en voor wie het eigenlijk allemaal te makkelijk lijkt te gaan en dat andere spelertje dat nu al in de watten wordt gelegd door Nike en om al die andere voetballertjes, eerstejaars en zevendejaars.

Tienerjongens, die aan het eind van het seizoen steeds meer te maken krijgen met makelaars of vertegenwoordigers daarvan. Die naar school moeten, maar die ook weten dat er bij een aantal wedstrijden mensen op de tribune zitten van Liverpool, Chelsea en meer van dat soort grote clubs. Die moeten knokken voor een plekje tijdens de wedstrijden, met lede ogen moeten aanzien hoe een Poolse keeper 'voorpiept', die zeker weten dat de trainer het verkeerd ziet of doet, jongens die flierefluitend door het leven gaan of zichzelf de put in praten.

Nee, ze zijn geen kampioen geworden, en in deze B2 zal Feyenoord niet de vervanger van Pellé kunnen vinden. Maar voor de vleugels, en vooral het middenveld en de verdediging is er de komende jaren genoeg talent beschikbaar. Het was tevens het laatste seizoen (in ieder geval voorlopig) van Stanley Brard, de man die samen met Wim Jansen, zo lang en zo hard heeft gewerkt aan de opleiding. De opleiding waarvan nu al kan worden gezegd dat het de redding van Feyenoord is (geweest).
Van een aantal jongens is in mei afscheid genomen: niet goed genoeg gebleken. Wie van de overgeblevenen uiteindelijk het eerste zullen halen en wanneer is moeilijk te voorspellen, maar ik wens ze allemaal succes en houd ze - vanaf nu - in de peiling.

Cartoon Hard Gras #90: Iedereen praat over ons
Minpunt: de cartoons, en de gedichten hebben weinig of zelfs helemaal niets met de Feyenoord Academy te maken. Sommige zijn zelfs ergerniswekkend (slecht).

View all my reviews

woensdag 26 juni 2013

Recensie: De big datarevolutie van Viktor Mayer-Schönberger en Kenneth Cukier

Woensdag 26 juni, 19:02 Twitteraccount H2OKITS meldt op Twitter dat Nederland big data gaat gebruiken bij watermanagement.


De tweet verwijst via via naar een artikel met de titel The Netherlands looks to big data tot tackle floods, op de site van The Wall Street Journal. In het artikel wordt verteld dat Rijkswaterstaat, Waterschap Delfland, Deltares en de TU Delft van plan zijn om – in samenwerking met IBM – big data te gaan gebruiken om overstromingen te voorspellen, de response daarop te verbeteren en een informatieplatform te bieden aan ondernemers en wetenschappers

Woensdag 26 juni, 10:00 uur: in de Aletta Jacobszaal in Den Haag vindt een rondetafelgesprek plaats over praktijken, gevolgen en wettelijke kaders inzake het aftappen van persoonsgegevens, waarvoor verschillende deskundigen zijn uitgenodigd.

Zaterdag 22 juni, NRC Handelsblad: twee uitgebreide verhalen over ‘big data’.


Dit zijn nog maar drie van de talloze gebeurtenissen en verhalen in kranten, op websites, forums en Twitter die te maken hebben met het onderwerp big data, en dan is Prism en het feit dat de NSA (National Security Agency) in het geheim persoonsgegevens ‘aftapt’ of opvraagt van bedrijven zoals Facebook, Apple en Google, nog niet eens genoemd.

Het is een vreemde gewaarwording om een boek te lezen dat voor je ogen wereldnieuws wordt, want in De big datarevolutie vertellen Viktor Mayer-Schönberger en Kenneth Cukier wat er met big data wordt bedoeld en waarom bedrijven en overheden, waaronder de NSA, zo graag zo veel gegevens van en over ons willen hebben. Maar wat is big data nu eigenlijk? Volgens de schrijvers is big data het vermogen van de samenleving om informatie op nieuwe manieren in te zetten voor het verkrijgen van nuttige inzichten of waardevolle goederen en diensten.

Een voorbeeld daarvan is Google als griepvoorspeller. Google kon in 2009 veel sneller, vrijwel real time zelfs, laten zien hoe griep zich verplaatste en verspreidde dan de centra voor ziektebestrijding en –preventie (CDC, centers for Disease Control en Prevention) dat konden. Dat kwam omdat Google gebruik maakte van de drie miljard (!) zoekopdrachten die het bedrijf dagelijks verwerkt en bewaart. Google bekeek de 50 miljoen zoektermen die het meest werden ingetypt en vergeleek die met de gegevens van de CDC’s over de verspreiding van de griep in de periode van 2003 tot en met 2008. Die vergelijking was nodig om te kunnen achterhalen wie geïnfecteerd was, op basis van wat mensen op dát moment op internet zochten. Dat was door anderen eerder ook al wel geprobeerd, maar ten eerste beschikten die anderen niet over zoveel gegevens en zoveel rekenkracht als Google, en ten tweede werd toen aangenomen dat zoektermen zoals ‘medicijn voor hoest en koorts’ daarbij belangrijk zouden zijn. Dat bleek een verkeerde aanname.
Wat Google vervolgens deed was de wereld op zijn kop zetten door niet te gaan zoeken met behulp van een verzameling zoektermen, maar de gegevens zelf te laten spreken: Google zocht naar correlaties tussen hoe vaak een  bepaalde zoekterm voorkwam en de verspreiding van de griep in tijd en ruimte. Dat was overigens geen peulenschil, want ze verwerkten maar liefst 450 miljoen verschillende wiskundige modellen voor het testen van de zoekopdrachten. Het resultaat was echter wel dat Google, toen in 2009 het H1N1-virus toesloeg niet alleen sneller, maar ook bruikbaardere gegevens over de verspreiding van het virus kon opleveren dan de CDC’s, simpelweg omdat de meeste mensen eerst op internet gaan zoeken alvorens naar een arts te gaan. Als ze al naar een arts gaan. En Google leverde niet alleen real time informatie over de verspreiding van het virus, maar kon ook vrij precies het verloop van de epidemie voorspellen. Onschatbare informatie in het voorkomen van een pandemie, natuurlijk.


Viktor Mayer-Schönberger en Kenneth Cukier geven in het boek nog veel meer voorbeelden van big data. En telkens maken ze duidelijk dat het gaat om heel veel data, om correlaties (en absoluut niet om causale verbanden), en om ‘slordige’ data. Met slordige data wordt bedoeld dat er geen pogingen worden ondernomen om, zoals dat bij steekproeven wel gebeurd, heel zorgvuldig te zijn in het samenstellen van een verzameling gegevens. Waarom het niet belangrijk is om zorgvuldig en van tevoren de gegevens te selecteren, maken ze duidelijk aan de hand van een foto. Als je met een gewoon fototoestel een foto neemt, dan moet je vooraf bepalen welk deel van de foto scherp moet worden. Dat kun je vergelijken met nemen van een steekproef. Bij een steekproef bepaal je ook  vooraf wat je te weten wilt komen en welke gegevens je nodig hebt om een goede steekproef te kunnen uitvoeren. Dat gebeurt niet bij big data. Juist niet. Big data gebruikt vaak gegevens die er al zijn. Gegevens die niet verzameld werden om déze vraag te beantwoorden, maar data die toch al verzameld werd om een andere reden. Denk aan de zoekopdrachten en de griepepidemie. Het is met big data net zoals bij een foto gemaakt met een camera van Lytro: daarmee kun je foto’s achteraf scherp stellen. Dat achteraf scherpstellen kan alleen maar als alles op de foto scherp wordt opgeslagen. Dat kost, vergeleken met een normale foto, wel veel meer opslag, maar er is  opslagruimte genoeg tegenwoordig en het kost vrijwel niets meer. Het is mede daardoor dat big data pas sinds een aantal jaren echt interessant is en steeds interessanter wordt: de data is niet – zoals bij steekproeven – maar voor één keer te gebruiken, het kan diverse keren worden gebruikt door iedere keer een ander deel ‘scherp te stellen’. Daarom is het handig om zoveel als je kan op te slaan én dat allemaal te bewaren. De big datarevolutie bevat veel voorbeelden van het gebruik van big data op diverse terreinen, zoals gezondheid, vliegtuigtickets, voorkomen van in de lucht vliegen van putdeksels, miljoenen besparen op onderhoud van auto’s, patrouilleerroutes van politie, en nog veel en veel meer.

Is het alleen maar goed nieuws? Heeft big data geen nadelen? Nee, natuurlijk heeft big data nadelen. Zoals het griepvoorbeeld liet zien, kan big data worden ingezet om voorspellingen te doen. Big datavoorspellingen worden echter niet alleen gebruikt om te voorspellen hoe een griepepidemie zal gaan verlopen, of welke gebieden in Nederland wellicht onder water komen te staan, maar ook waar morgen waarschijnlijk misdrijven gaan worden gepleegd en door wie.


In de BBC Horizon documentaire The age of big data (Engelstalig) is te zien hoe de politie in Los Angelos patrouilles uitvoert in wijken (en daar mensen aanhoudt) op basis van big data analyses. Ondanks scepsis in het begin, zijn de agenten nu enthousiast omdat sinds de invoering van het nieuwe systeem de criminaliteit vele percentages is gedaald …
Mayer-Schönberger en Cukier zijn echter de eersten om te waarschuwen voor het trekken van verkeerde conclusies, door te wijzen op het gevaar van oorzaak-en-gevolg-denken in dit soort situaties: dat de criminaliteit gedaald is, hoeft niet één op één het gevolg te zijn van het patrouilleren op basis van big datavoorspellingen. Er kunnen andere oorzaken zijn die niet meer ontdekt worden als daar niet meer naar wordt gezocht, omdat klakkeloos wordt aangenomen dat de nieuwe patrouilleeraanpak daarvoor verantwoordelijk is. Bovendien moet er niet uit het oog worden verloren dat – hoewel big data voorspellingen steeds preciezer en betrouwbaarder worden – de gebeurtenissen niet werkelijk hoeven plaats te vinden. Nu wordt er al gepatrouilleerd en, zoals in de BBC documentaire te zien is, worden mensen gefouilleerd op basis van big datavoorspellingen. Is de volgende stap dat je aangehouden en misschien zelfs gestraft kunt gaan worden op basis van diezelfde voorspellingen? Als dat gebeurt, zijn concepten als vrije wil, gelijke behandeling en rechtvaardigheid, niets meer waard.


De gevolgen zijn in de film Minority Report goed te zien. Daarin spelen drie ‘genetisch gemodificeerde mediums’ de rol die big data binnenkort kan hebben of nu al heeft in sommige gevallen. De mediums in Minority Report zijn in staat te voorspellen waar, wanneer en door wie een moord gaat worden gepleegd, zodat de potentiële moordenaar voor die tijd kan worden opgepakt. Dankzij deze voorspellers is zes jaar lang voorkomen dat er moorden zijn gepleegd, maar het probleem is natuurlijk dat er eigenlijk niet kan worden bewezen dat de gearresteerden ook echt schuldig zijn. Ze zijn tenslotte al vóór het plegen daarvan opgepak. Hoe kun je als gearresteerde aantonen dat je die moord niet gepleegd zou hebben? Ze zijn ‘schuldig, totdat ze hun onschuld kunnen bewijzen’, maar dat laatste zal geen van hen kunnen. En dus zijn ze schuldig en worden ze gevangen gezet.

Hoe precair deze situatie ook is, de mogelijkheid om op basis van veel gegevens en correlaties daartussen, te voorspellen wie, wanneer, wat gaat doen is de reden dat de NSA de gegevens van telefoonbedrijven, Facebook, Google en al die andere dataverzamelaars, wil hebben.  Welke gevolgen big data straks, of eigenlijk nu al, heeft voor onze privacy of voor de rechtspraak is nog moeilijk te voorspellen. Hoe kun je bijvoorbeeld toestemming geven voor het gebruik van gegevens waarvan je niet weet waarvoor ze straks gebruikt zullen worden? Hoe kunnen bedrijven aan jou toestemming vragen voor het gebruik van jouw gegevens, terwijl ze nu nog niet weten waar ze die gegevens nog meer voor willen gaan gebruiken? Hoe voorkom je misbruik van gegevens en hoe voorkom of bestraf je slordige analyses, op basis waarvan verkeerde voorspellingen plaatsvinden? Wie helpt de slachtoffers van dat soort fouten? Dat moet allemaal nog worden uitgedacht en uitgewerkt. Maar dat op die gebieden een en ander gaat veranderen staat als een paal boven water. Net zoals het kristalhelder is dat er voor bedrijven en personen die zich met data analyse bezighouden gouden tijden aanbreken.

Mayer-Schönberger en Cukier hebben met De big datarevolutie een begrijpelijk, en aangenaam leesbaar boek geschreven dat niet alleen de donkere kant van big data laat zien, maar ook hoe we het kunnen gebruiken om op tal van terreinen vooruitgang te boeken, die op een andere manier niet gerealiseerd had kunnen worden. Of anders veel langer op zich zou hebben laten wachten. Het enige minpunt van het boek is dat de gebruikte indeling tot gevolg heeft dat bij diverse onderwerpen dezelfde voorbeelden worden gebruikt en die herhaling is niet prettig. Dat neemt echter niet weg dat iedereen dit boek eigenlijk zou moeten lezen, omdat het over ons, onze gegevens en onze toekomst gaat.

Boek: De Big Datarevolutie
Auteurs: Viktor Mayer-Schönberger en Kenneth Cukier
Vertaling: Wim Scherpenisse
ISBN: 9789490574901
Originele titel: Big Data: A Revolution That Will Transform How We Live, Work, and Think
Uitgever: Maven Publishing

dinsdag 18 juni 2013

Wie heeft er gelijk: Zakaria of Dewey?


'Fareed Zakaria vindt dat de balans doorgeslagen is in de richting van de democratie en pleit voor een liberale correctie: hij wil wettelijke beperkingen stellen aan de politieke macht. Hij stelt dan ook voor om bepaalde sectoren van het publieke leven te onttrekken aan de democratische besluitvorming en toe te vertrouwen aan experts. Soms moeten ervaren en goede mensen gewoon kunnen doen wat goed is voor de samenleving, zonder voortdurend in hun activiteit belemmerd te worden door democratische bemoeienissen. Natuurlijk blijft de laatste controle op de macht bij het volk liggen, bijvoorbeeld door middel van impeachment, maar het volk moet die macht ook durven te delegeren.


Zakaria gaat hiermee regelrecht in tegen Dewey, die vond dat de problemen van de werkelijk bestaande
democratie alleen opgelost konden worden door méér democratie. Zakaria durft te erkennen dat het soms in het belang van de democratie is om af te zien van een democratische werkwijze. Om te overleven moet een democratie kunnen steunen op verantwoordelijke elites. Voor Dewey zou dat als een vloek klinken. Hij was er als de dood voor dat het volk zijn macht uit handen zou geven aan een clique van kapitalisten, want wanneer krijgt het die macht ooit terug?'


Uit: Venmans, Peter. 'Over de zin van nut.' Uitgeverij Atlas, 2010-07-01.

zondag 19 mei 2013

Een lievelingsgedicht... of meer!

Via Literair Nederland zag ik een oproep om je lievelingsgedicht op te sturen naar Het parool dat in het kader van het Poëziefestival De Nieuwe Liefde op zoek is naar "lievelingsgedichten van lezers, en wel: gedichten van nog levende Nederlandse dichters." Enthousiast postte ik de oproep in DizzieExpats, maar daar werd ik er al snel op gewezen dat het te laat was: de sluitingsdatum was (al) afgelopen vrijdag, de 17de mei. Jammer.
Hoewel, waarom? Opsturen naar Het parool heeft dan wel geen zin meer, maar daarom kan ik nog wel vertellen wat mijn lievelingsgedicht is, als ik dat zou hebben. Maar net als met fictie en non-fictie vind ik het schier onmogelijk om een keuze te maken. Bij fictie en - in iets mindere mate - non-fictie is het aantal kandidaten simpelweg te groot en wil ik ook niet kiezen. Bij poëzie ligt dat anders. Daar heb ik het gevoel dat ik nog maar zo weinig gedichten heb gelezen, dat ik zeker weet dat ik mijn lievelingsgedicht(en) nog niet heb gelezen.

Maar ik heb wel een aantal kandidaten. Kandidaten om toegelaten te worden tot de verzameling van mijn lievelingsgedicht-en. Een zeer voorlopige keuze daarvoor is bijvoorbeeld:

Rot yong
A terrible infant, called Peter,
sprinkled his bed with a gheter.
His father got woost,
took hold of a cnoost
and gave him a pack on his meter.

John O'Mill

Of, omdat het mijn stad is en blijft: Rotown Magic (met dank aan 'Andriez')


Ook van Deelder, geselecteerd omdat het een van de weinige gedichten is die ik helemaal uit mijn hoofd ken; al 30 jaar:

Een kip zonder kop
met een hersentumor.
Is dat geen humor?

Geheel anders, en ozo prachtig, niet van Deelder maar van Ellen Warmond:

Changement de décorZodra de dag als een dreigbrief
in mijn kamer wordt geschoven
worden de rode zegels van de droom
door snelle messen zonlicht losgebroken

huizen slaan traag hun bittere ogen op
en sterren vallen doodsbleek uit hun banen

terwijl de zwijgende schildwachten
nachtdroom en dagdroom haastig
elkaar hun plaatsen afstaan
legt het vuurpeloton van de twaalf
nieuwe uren bedaard op mij aan.


Het volgende gedicht van Hanneke van Eijken is nog maar heel kort geleden toegelaten tot de verzameling potentiële lievelingsgedichten:

Hoe we ons verhouden
Ik wist al vroeg dat mensen en giraffen
elk zeven nekwervels hebben
dat je overdag twee centimeter krimpt
je voet even groot is als de binnenkant
van je onderarm

later probeerde ik het heelal te meten
(straten waren lichtjaren, ik telde bruggen tot aan Mars)
ik dacht dat elders een plek was
met bergen en hoge bomen, er zou een rivier zijn
die we enkel moesten vinden

we kennen vele maten, maar niemand weet
in hoeveel schaduwkamers we zullen wonen
hoe stil of ver
een einde is

Hanneke van Eijken heeft in haar bundel Papieren veulens - aansprekende titel natuurlijk voor een paardenmensch als ik; dan begin je al met een plusje - nog heel wat meer kandidaten, maar ik beperk het voorlopig even tot dit ene. Bovendien heeft al dit overpeinzen opgeleverd dat ik bijna denk te weten welk gedicht nu, op dit moment, mijn lievelingskandidaat voor lievelingsgedicht is:

Gesprek met een steen
Ik klop op de deur van de steen.
"Ik ben het, doe open.
Ik wil in je binnenste gaan,
overal rondkijken,
je helemaal inademen."

"Ga weg," zegt de steen.
"Ik ben hermetisch gesloten.
Zelfs aan stukken geslagen
zullen we hermetisch gesloten blijven.
Zelfs fijngemalen tot zand
zullen we niemand binnenlaten."

Ik klop op de deur van de steen.
"Ik ben het, doe open.
Ik kom uit louter nieuwsgierigheid
die alleen het leven kan bevredigen.
Ik ben van plan rond te dwalen in je paleis
en daarna nog blad en waterdruppel te bezoeken.
Ik heb niet veel tijd.
Mijn sterfelijkheid hoort je te ontroeren."

"Ik ben van steen," zegt de steen,
"en moet daarom beslist mijn ernst bewaren.
Ga weg.
Ik heb geen lachspieren."

Ik klop op de deur van de steen.
"Ik ben het, doe open.
Ik heb gehoord dat binnen grote lege zalen zijn,
verlaten en vruchteloos mooi,
geluidloos en zonder echo van enige voetstap.
Geef toe dat je er zelf niet veel van weet."

"Inderdaad, grote en lege zalen," zegt de steen,
"maar daar is echt geen plaats.
Mooi, wellicht, maar buiten het bereik
van jouw zwakke zintuigen.
Je kunt me leren kennen, maar nooit doorgronden.
Gans mijn oppervlak keer ik naar jou toe,
met mijn hele binnenste lig ik afgewend."

Ik klop op de deur van de steen.
"Ik ben het, doe open.
Ik zoek in jou geen eeuwig asiel.
Ik ben niet ongelukkig.
Ik ben niet dakloos.
Mijn wereld is een terugkeer waard.
Ik kom en ga met lege handen.
En als bewijs dat ik er werkelijk ben geweest,
heb ik niets anders in petto dan woorden
die niemand zal geloven."

"Je komt er niet in," zegt de steen.
"Je mist de zin om deel te nemen.
Er is niets wat dit gebrek aan deelneming vervangen kan.
Zelfs een geoefende blik die niets ontgaat
zal je zonder deze zin voor deelneming niet baten.
Je mag niet binnen,
je hebt geen flauw idee van de kwintessens,
hoogstens een kiem, verbeelding."

Ik klop op de deur van de steen.
"Ik ben het, doe open.
Ik kan geen tweeduizend eeuwen wachten
voor ik in jouw huis mag komen."

"Als je mij niet gelooft," zegt de steen,
"vraag het dan aan het blad, je zult hetzelfde horen.
Vraag het de waterdruppel, hij zal dit beamen.
Vraag het ten slotte een haar op je eigen hoofd.
Ik barst uit in gelach, ja gelach, geweldig gelach,
al weet ik niet hoe ik moet lachen."

Ik klop op de deur van de steen.
"Ik ben het, doe open."

"Ik heb geen deur," zegt de steen.


Wislawa Szymborska

zaterdag 18 mei 2013

Zoals beloofd (Engels, nee, DFW-Amerikaans), Froon Akker!


De korte versie staat hier te lezen, de lange 'echte' versie hieronder:

[…] The same fiber-digital grid as the phone companies, the advent of video-telephoning (a.k.a. 'videophony') enjoyed an interval of huge consumer popularity -- callers thrilled at the idea of phone-interfacing both aurally and facially (the little first-generation phone-video cameras being too crude and narrow-apertured for anything much more than facial close-ups) on first-generation teleputers that at that time were little more than high-tech tv sets, though of course they had that little 'intelligent-agent' homuncular icon that would appear at the lower-right of a broadcast/cable program and tell you the time and temperature outside or remind you to take your blood-pressure medication or alert you to a particularly compelling entertainment-option now coming up on channel like 491 or something, or of course now alerting you to an incoming video-phone call and then tap-dancing with a little iconic straw boater and cane just under a menu of possible options for response, and callers did love their little homuncular icons -- but why, within like 16 months or 5 sales quarters, the tumescent demand curve for 'Videophony' suddenly collapsed like a kicked tent, so that, by the year of the depend adult undergarment, fewer than 10% of all private telephone communications utilized any video-image-fiber data-transfers or coincident products and services, the average u.s. phone-user deciding that s/he actually preferred the retrograde old low-tech bell-era voice-only telephonic interface after all, a preferential about-face that cost a good many precipitant video-telephony-related entrepreneurs their shirts, plus destabilizing two highly respected mutual funds that had ground-floored heavily in video-phone technology, and very nearly wiping out the maryland state employees' retirement system's freddie-mac fund, a fund whose administrator's mistress's brother had been an almost manically precipitant video-phone-technology entrepreneur . . . And but so why the abrupt consumer retreat back to good old voice-only telephoning?

The answer, in a kind of trivalent nutshell, is: (1) emotional stress, (2) physical vanity, (3) a certain queer kind of self-obliterating logic in the microeconomics of consumer high-tech.

(1) it turned out that there was something terribly stressful about visual telephone interfaces that hadn't been stressful at all about voice-only interfaces. Videophone consumers seemed suddenly to realize that they'd been subject to an insidious but wholly marvelous delusion about conventional voice-only telephony. They'd never noticed it before, the delusion -- it's like it was so emotionally complex that it could be countenanced only in the context of its loss. Good old traditional audio-only phone conversations allowed you to presume that the person on the other end was paying complete attention to you while also permitting you not to have to pay anything even close to complete attention to her. A traditional aural-only conversation -- utilizing a hand-held phone whose earpiece contained only 6 little pinholes but whose mouthpiece (rather significantly, it later seemed) contained (62) or 36 little pinholes -- let you enter a kind of highway-hypnotic semi-attentive fugue: while conversing, you could look around the room, doodle, fine-groom, peel tiny bits of dead skin away from your cuticles, compose phone-pad haiku, stir things on the stove; you could even carry on a whole separate additional sign-language-and-exaggerated-facial-expression type of conversation with people right there in the room with you, all while seeming to be right there attending closely to the voice on the phone. And yet -- and this was the retrospectively marvelous part -- even as you were dividing your attention between the phone call and all sorts of other idle little fuguelike activities, you were somehow never haunted by the suspicion that the person on the other end's attention might be similarly divided. During a traditional call, e.g., as you let's say performed a close tactile blemish-scan of your chin, you were in no way oppressed by the thought that your phonemate was perhaps also devoting a good percentage of her attention to a close tactile blemish-scan. It was an illusion and the illusion was aural and aurally supported: the phone-line's other end's voice was dense, tightly compressed, and vectored right into your ear, enabling you to imagine that the voice's owner's attention was similarly compressed and focused . . . Even though your own attention was not, was the thing. This bilateral illusion of unilateral attention was almost infantilely gratifying from an emotional standpoint: you got to believe you were receiving somebody's complete attention without having to return it. Regarded with the objectivity of hindsight, the illusion appears arational, almost literally fantastic: it would be like being able both to lie and to trust other people at the same time.

Video telephony rendered the fantasy insupportable. Callers now found they had to compose the same sort of earnest, slightly overintense listener's expression they had to compose for in-person exchanges. Those callers who out of unconscious habit succumbed to fuguelike doodling or pants-crease-adjustment now came off looking rude, absentminded, or childishly self-absorbed. Callers who even more unconsciously blemish-scanned or nostril-explored looked up to find horrified expressions on the video-faces at the other end. All of which resulted in videophonic stress.

Even worse, of course, was the traumatic expulsion-from-eden feeling of looking up from tracing your thumb's outline on the reminder pad or adjusting the old unit's angle of repose in your shorts and actually seeing your videophonic interfacee idly strip a shoelace of its gumlet as she talked to you, and suddenly realizing your whole infantile fantasy of commanding your partner's attention while you yourself got to fugue-doodle and make little genital-adjustments was deluded and insupportable and that you were actually commanding not one bit more attention than you were paying, here. The whole attention business was monstrously stressful, video callers found.

(2) and the videophonic stress was even worse if you were at all vain. I.e. If you worried at all about how you looked. As in to other people. Which all kidding aside who doesn't. Good old aural telephone calls could be fielded without makeup, toupee, surgical prostheses, etc. Even without clothes, if that sort of thing rattled your saber. But for the image-conscious, there was of course no such answer-as-you-are informality about visual-video telephone calls, which consumers began to see were less like having the good old phone ring than having the doorbell ring and having to throw on clothes and attach prostheses and do hair-checks in the foyer mirror before answering the door.

But the real coffin-nail for videophony involved the way callers' faces looked on their tp screen, during calls. Not their callers' faces, but their own, when they saw them on video. It was a three-button affair:, after all, to use the tp's cartridge-card's video-record option to record both pulses in a two-way visual call and play the call back and see how your face had actually looked to the other person during the call. This sort of appearance-check was no more resistible than a mirror. But the experience proved almost universally horrifying. People were horrified at how their own faces appeared on a tp screen. It wasn't just 'anchorman's bloat,' that well-known impression of extra weight that video inflicts on the face. It was worse. Even with high-end tps' high-def viewer-screens, consumers perceived something essentially blurred and moist-looking about their phone-faces, a shiny pallid indefiniteness that struck them as not just unflattering but somehow evasive, furtive, untrustworthy, unlikable. In an early and ominous interlace/g.t.e. focus-group survey that was all but ignored in a storm of entrepreneurial sci-fi-tech enthusiasm, almost 60% of respondents who received visual access to their own faces during videophonic calls specifically used the terms untrustworthy, unlikable, or hard to like in describing their own visage's appearance, with a phenomenally ominous 71 % of senior-citizen respondents specifically comparing their video-faces to that of richard nixon during the nixon-kennedy debates of b.s. 1960.

The proposed solution to what the telecommunications industry's psychological consultants termed video-physiognomic dysphoria (or vpd) was, of course, the advent of high-definition masking; and in fact it was those entrepreneurs who gravitated toward the production of high-definition videophonic imaging and then outright masks who got in and out of the short-lived videophonic era with their shirts plus solid additional nets.

Van Lovred/hatred: “I’m not a machine. I feel and believe. I have opinions. Some of them are interesting. I could, if you’d let me, talk and talk. Let’s talk about anything.”

Mask-wise, the initial option of high-definition photographic imaging -- i.e. Taking the most flattering elements of a variety of flattering multi-angle photos of a given phone-consumer and -- thanks to existing image-configuration equipment already pioneered by the cosmetics and law-enforcement industries -- combining them into a wildly attractive high-def broadcastable composite of a face wearing an earnest, slightly overintense expression of complete attention -- was quickly supplanted by the more inexpensive and byte-economical option of (using the exact same cosmetic-and-fbi software) actually casting the enhanced facial image in a form-fitting polybutylene-resin mask, and consumers soon found that the high up-front cost of a permanent wearable mask was more than worth it, considering the stress- and vfd-reduction benefits, and the convenient velcro straps for the back of the mask and caller's head cost peanuts; and for a couple fiscal quarters phone/cable companies were able to rally vpd-afflicted consumers' confidence by working out a horizontally integrated deal where free composite-and-masking services came with a videophone hookup. The high-def masks, when not in use, simply hung on a small hook on the side of a tp's phone-console, admittedly looking maybe a bit surreal and discomfiting when detached and hanging there empty and wrinkled, and sometimes there were potentially awkward mistaken-identity snafus involving multi-user family or company phones and the hurried selection and attachment of the wrong mask taken from some long row of empty hanging masks -- but all in all the masks seemed initially like a viable industry response to the vanity,-stress,-and-nixonian-facial-image problem.
(2 and maybe also 3) but combine the natural entrepreneurial instinct to satisfy all sufficiently high consumer demand, on the one hand, with what appears to be an almost equally natural distortion in the way persons tend to see themselves, and it becomes possible to account historically for the speed with which the whole high-def-videophonic-mask thing spiralled totally out of control. Not only is it weirdly hard to evaluate what you yourself look like, like whether you're good-looking or not -- e.g. Try looking in the mirror and determining where you stand in the attractiveness-hierarchy with anything like the objective ease you can determine whether just about anyone else you know is good-looking or not -- but it turned out that consumers' instinctively skewed self-perception, plus vanity-related stress, meant that they began preferring and then outright demanding videophone masks that were really quite a lot better-looking than they themselves were in person. High-def mask-entrepreneurs ready and willing to supply not just verisimilitude but aesthetic enhancement -- stronger chins, smaller eye-bags, air-brushed scars and wrinkles -- soon pushed the original mimetic-mask-entrepreneurs right out of the market. In a gradually unsubtlizing progression, within a couple more sales-quarters most consumers were now using masks so undeniably better-looking on videophones than their real faces were in person, transmitting to one another such horrendously skewed and enhanced masked images of themselves, that enormous psychosocial stress began to result, large numbers of phone-users suddenly reluctant to leave home and interface personally with people who, they feared, were now habituated to seeing their far-better-looking masked selves on the phone and would on seeing them in person suffer (so went the callers' phobia) the same illusion-shattering aesthetic disappointment that, e.g., certain women who always wear makeup give people the first time they ever see them without makeup.

The social anxieties surrounding the phenomenon psych-consultants termed optimistically misrepresentational masking (or omm) intensified steadily as the tiny crude first-generation videophone cameras' technology improved to where the aperture wasn't as narrow, and now the higher-end tiny cameras could countenance and transmit more or less full-body images. Certain psychologically unscrupulous entrepreneurs began marketing full-body polybutylene and -urethane 2-d cutouts -- sort of like the headless muscleman and bathing-beauty cutouts you could stand behind and position your chin on the cardboard neck-stump of for cheap photos at the beach, only these full-body videophone-masks were vastly more high-tech and convincing-looking. Once you added variable 2-d wardrobe, hair- and eye-color options, various aesthetic enlargements and reductions, etc., costs started to press the envelope of mass-market affordability, even though there was at the same time horrific social pressure to be able to afford the very best possible masked 2-d body-image, to keep from feeling comparatively hideous-looking on the phone. How long, then, could one expect it to have been before the relentless entrepreneurial drive toward an ever-better mousetrap conceived of the transmittable tableau (a.k.a. Tt), which in retrospect was probably the really sharp business-end of the videophonic coffin-nail. With tts, facial and bodily masking could now be dispensed with altogether and replaced with the video-transmitted image of what was essentially a heavily doctored still-photograph, one of an incredibly fit and attractive and well-turned-out human being, someone who actually resembled you the caller only in such limited respects as like race and limb-number, the photo's face focused attentively in the direction of the video-phonic camera from amid the sumptuous but not ostentatious appointments of the sort of room that best reflected the image of yourself you wanted to transmit, etc.

The tableaux were simply high-quality transmission-ready photographs, scaled down to diorama-like proportions and fitted with a plastic holder over the videophone camera, not unlike a lens-cap. Extremely good-looking but not terrifically successful entertainment-celebrities -- the same sort who in decades past would have swelled the cast-lists of infomercials -- found themselves in demand as models for various high-end videophone tableaux.

Because they involved simple transmission-ready photography instead of computer imaging and enhancement, the tableaux could be mass-produced and commensurately priced, and for a brief time they helped ease the tension between the high cost of enhanced body-masking and the monstrous aesthetic pressures videophony exerted on callers, not to mention also providing employment for set-designers, photographers, airbrushers, and infomercial-level celebrities hard-pressed by the declining fortunes of broadcast television advertising.

(3) but there's some sort of revealing lesson here in the beyond-short-term viability-curve of advances in consumer technology. The career of videophony conforms neatly to this curve's classically annular shape: first there's some sort of terrific, sci-fi-like advance in consumer tech -- like from aural to video phoning -- which advance always, however, has certain unforeseen disadvantages for the consumer; and then but the market-niches created by those disadvantages -- like people's stressfully vain repulsion at their own videophonic appearance -- are ingeniously filled via sheer entrepreneurial verve; and yet the very advantages of these ingenious disadvantage-compensations seem all too often to undercut the original high-tech advance, resulting in consumer-recidivism and curve-closure and massive shirt-loss for precipitant investors. In the present case, the stress-and-vanity-compensations' own evolution saw video-callers rejecting first their own faces and then even their own heavily masked and enhanced physical likenesses and finally covering the video-cameras altogether and transmitting attractively stylized static tableaux to one another's tps. And, behind these lens-cap dioramas and transmitted tableaux, callers of course found that they were once again stresslessly invisible, unvainly makeup- and toupeeless and baggy-eyed behind their celebrity-dioramas, once again free -- since once again unseen -- to doodle, blemish-scan, manicure, crease-check -- while on their screen, the attractive, intensely attentive face of the well-appointed celebrity on the other end's tableau reassured them that they were the objects of a concentrated attention they themselves didn't have to exert.

And of course but these advantages were nothing other than the once-lost and now-appreciated advantages of good old bell-era blind aural-only telephoning, with its 6 and (62) pinholes. The only difference was that now these expensive silly unreal stylized tableaux were being transmitted between tps on high-priced video-fiber lines. How much time, after this realization sank in and spread among consumers (mostly via phone, interestingly), would any micro-econometrist expect to need to pass before high-tech visual videophony was mostly abandoned, then, a return to good old telephoning not only dictated by common consumer sense but actually after a while culturally approved as a kind of chic integrity, not ludditism but a kind of retrograde transcendence of sci-fi-ish high-tech for its own sake, a transcendence of the vanity and the slavery to high-tech fashion that people view as so unattractive in one another. In other words a return to aural-only telephony became, at the closed curve's end, a kind of status-symbol of anti-vanity, such that only callers utterly lacking in self-awareness continued to use videophony and tableaux, to say nothing of masks, and these tacky facsimile-using people became ironic cultural symbols of tacky vain slavery to corporate pr and high-tech novelty, became the subsidized era's tacky equivalents of people with leisure suits, black velvet paintings, sweater-vests for their poodles, electric zirconium jewelry, nocoat lin-guascrapers, and c. Most communications consumers put their tableaux-dioramas at the back of a knick-knack shelf and covered their cameras with standard black lens-caps and now used their phone consoles' little mask-hooks to hang these new little plasticene address-and-phone diaries specially made with a little receptacle at the top of the binding for convenient hanging from former mask-hooks. Even then, of course, the bulk of u.s. consumers remained verifiably reluctant to leave home and teleputer and to interface personally, though this phenomenon's endurance can't be attributed to the videophony-fad per se, and anyway the new panagoraphobia served to open huge new entrepreneurial teleputerized markets for home-shopping and -delivery, and didn't cause much industry concern. […]

Uit: Infinite Jest van David Foster Wallace (1996).

maandag 22 april 2013

Gevaarlijke spelletjes


Gisteren las ik een stukje over kinderen die verslaafd zijn aan een iPad. Zo verslaafd dat ze therapie nodig hebben: Toddlers becoming so addicted to iPads they require therapy. Ik ken niet alle Engelse kranten, maar bij een krant met de naam The Telegraph, heb ik de neiging om wat te gaan googelen om het waarheidsgehalte van het verhaal (en de titel) te controleren. Ik vond o.a.: Four-year-old girl is Britain's youngest iPad ADDICT: Shocking rise in children hooked on using smartphones and tablets. Maar ja, dat is de Daily Mail! Over van de regen in de drup gesproken....

Onderweg zie ik nog een leuk plaatje en lees vol verbazing de kop boven het verhaal: 2-Years-Old Chinese Kid Get High Degree of Nearsightedness, Thanks to Apple’s iPad. 


 Het Amerikaans The Week vraagt zich af of iPads gevaarlijk zijn voor kinderen en concludeert dat er goede en slechte kanten aan zitten, om te eindigen met een waarschuwing afkomstig uit een stukje dat op de website staat van The Wired: The Terrible Truth About Toddlers and Touchscreens, die weer doorverwijst naar een stuk in The Atlantic: The Touch-screen generation, waar de schrijfster van het stuk zich afvraagt of Maria Montessori met "The hands are the instruments of man’s intelligence." (die ik ken in de versie: "The hands are the instrument of the mind."), zoiets als bovenstaand plaatje bedoelde. Ik vermoed van niet.
Inmiddels is me duidelijk dat ik een probleem op het spoor ben. Kinderen en iPads, dat lijkt niet goed te gaan! Maar helaas, ineens komt Marc Prensky aan het woord:
  “We live in a screen age, and to say to a kid, ‘I’d love for you to look at a book but I hate it when you look at the screen’ is just bizarre. It reflects our own prejudices and comfort zone. It’s nothing but fear of change, of being left out.”
Deze woorden van Prensky blijven hangen bij de schrijfster van het stuk, Hanna Rosin,  en ze vraagt zich af of boeken inderdaad altijd maar beter zijn dan 'schermen' en concludeert vervolgens van niet: "My daughter, after all, often uses books as a way to avoid social interaction, while my son uses the Wii to bond with friends." En zo is het maar net.....

Inmiddels kan ik Hanna Rosin nóg een reden geven om haar kinderen uit de buurt van boeken te houden. Het zou namelijk best best wel eens zo kunnen zijn dat (de huidige) kinderboeken van hun lezertjes/kijkertjes keiharde materialisten maken. Dat is pas echt een probleem! Er rest dus niets anders dan de volgende maatregel in te voeren: geen boeken, geen tablets en smart phones, maar 'back to basic':



NB.
Marc Prensky heeft een paar interessante boeken geschreven met intrigerende titels. En zolang je boven de achttien bent is het lezen van een boek geen enkel probleem....

zaterdag 20 april 2013

Zomaar een zaterdag in april

Vandaag, mijn derde vakantiedag, stond het volgende op het programma:
1) in Beilen spulletjes voor mijn moeder kopen, zoals t-shirts en pyjama's
2) spulletjes afleveren bij mijn moeder en
3) een kopje koffie drinken met haar en de overige leden van de 'woongroep'
4) kijkdag van voorjaarsveiling van Methusalem Veilinghuis in Assen bezoeken
5) de interessante items in de catalogus aanstrepen en fotograferen
6) kopje koffie drinken en op naar het centrum van Assen om
7) een boekwinkel onveilig te maken

Bij punt 1 ging het  mis, want pyjama's voor dames op leeftijd zijn verhipte lastig verkrijgbaar. T-shirts gelukkig niet, en omdat ik weet dat mijn moeder dat hele kroningsgedoe prachtig vindt, heb ik speciaal voor die dag een oranjeachtig vestje voor haar gekocht. Ik mijd dat soort dingen 'wie de p***', maar mijn moeder vond en - waarschijnlijk - vindt het geweldig. Zo werd ik door haar op mijn vingers getikt toen ik beaamde dat Alexander het vast geweldig zou doen... zolang hij zijn mond maar hield en niets deed. Ik moest hem een kans geven, zei ze. En haar overbuurvrouw (83) was het met mijn moeder eens.

Na twee kopjes koffie ben ik het koningsgezinde gezelschap haastig ontvlucht, richting kijkdag.

De niet zo heel korte maar daadkrachtige conclusie van het kijken is: maandag ga ik trachten de boekenmolen aan te schaffen en als dat mislukt ga ik dinsdag een poging wagen de uil te kopen. En als dat mislukt wordt het .. weet ik nog niet. Dat zie ik dan wel.


Omdat ik in Beilen geen pyjama's had kunnen vinden, stapte ik in Assen als eerste bij V&D naar binnen in de hoop dat ze daar... En jawel! Pyjama's gevonden en gekocht. Vanuit mijn ooghoeken zag ik, toen ik aan het afrekenen was, de boekenafdeling. Omdat het slechts een kleine omweg vergde op weg naar de uitgang, ben ik daar ook maar even gaan kijken. Het bleef echter niet bij kijken: met al die boeken om me heen, kon ik me niet beheersen en voor ik het wist lag er een boekengedicht!


Titel middelste boek luidt: Er is hier niemand behalve wij

Vervolgens ben ik naar een echte boekwinkel gegaan en heb me ook daar niet ingehouden. Op twee fronten:
Deze boeken heb ik weer netjes teruggelegd, maar drie andere boeken heb ik wel meegenomen. Via GoodReads eerst iemand geraadpleegd die Stern aan het lezen is. De (voorlopige) raadgeving 'is mwah, niet kopen', heb ik opgevolgd. Vervolgens heb ik via Facebook raad gevraagd omdat ik niet alle boeken die ik had gevonden ook mocht kopen van mezelf. Over Rembrandt van Typex en Bureau gevonden voorwerpen van Siegfried Lenz kon niet gestemd worden, maar wel op Het zevende kind  van Erik Valeur of De profeten in de Eeuwigheidsfjord van Kim Leine.


En de winnaar ligt in het midden van het linkerstapeltje op de foto hieronder: Het zevende kind. En al die andere boeken, vraagt u? Nou... het rechterstapeltje had ik gisteren bij De Boekenkraam besteld en kreeg ik vanmorgen om half tien al in de handen gedrukt en de middelste twee 'boeken' heb ik een paar weken geleden van vrienden gekregen. Vrienden waar je zuunnig op mot zin, want het is maar weinigen gegund vrienden te hebben die precies weten met welke boeken ze je blij maken. Echt blij. Met die vrienden, dus.



Van links naar rechts: Rembrandt van Typex, Bureau gevonden voorwerpen van Siegfried Lenz, Het zevende kind  van Erik Valeur, Building stories van Chris Ware (met filmpje!), Every short story (1951 - 2012) van Alasdair Gray, Korte verhalen voor de nabije toekomst van Dhelft, Gerrits, Giphart, 't Hooft, van het Reve, Spaink, van der Veen, Welagen, De vader van Pietje Bell van Jan Maliepaard en René Zwaap, Huis van de aanrakingen van Peter Verhelst (waarom heeft geen enkele boekwinkel waar ik de afgelopen twee weken binnen ben geweest, zijn nieuwste boek liggen????), De verenigde staten van McSweeney's samengesteld door Nick Hornby & Eli Horowitz, De gedichten van P.C. Hooft en De bekentenis van Adrià van Jaume Cabré.

Het plaatje op de plastic zak van de boekwinkel (Iwema) 'zegt' het beter dan ik het kan en daarom sluit ik daarmee het boekendeel van de blog af...


Want de blog eindigt met een foto van mijn moeder, die vanmiddag verrast werd door het bezoek van een van haar beide zussen (en haar neef, met vrouw en kinderen). Een mooie, mooie zaterdag in april, dus.

Lina op bezoek bij haar grote zus Fien